Kweektip: De aardappel

Image by Freepik
KWDV Dendermonde

Kweektip:De aardappel

‘Ik plantte ne keer patatten…’
(Willem Vermandere)

Tips voor het telen van aardappelen.

Een aardappel is een ondergronds knolletje dat zich vormt op de wortels van de aardappelplant. In deze stengelknol slaat de plant extra voedsel op, zoals zetmeel dat de plant aanmaakt tijdens de fotosynthese. De aardappelplant of Solanum tuberosum behoort tot de nachtschadefamilie, net zoals de aubergine en de paprika. “Bloemige aardappelen hebben meer zetmeel in hun cellen. Wanneer ze gekookt worden, zwellen de cellen op en komen ze los van elkaar, wat een fijne, droge en luchtige textuur oplevert. Dit werkt goed voor puree, gebakken aardappelen en frietjes. Vastkokende aardappelen bevatten minder zetmeel en daarom blijven de cellen samen bij het koken, wat een stevige en dense textuur oplevert. Dit is ideaal wanneer een aardappel niet uit elkaar mag vallen, zoals bij een gratin of aardappelsalade” (website: veldverkenners.be).

Geen wonder dat deze veelzijdige knollen graag en veelvuldig worden geteeld in onze volkstuinen. Om er zelf mee aan de slag te gaan, heb je pootaardappelen nodig. Deze knollen worden speciaal gekweekt om te planten in de moestuin. Ze zien er dan wel uit zoals hun naamgenoten in de supermarkt maar vergis je niet: pootaardappelen kan je niet opeten!
Zelf aardappelen kweken is niet moeilijk maar er liggen wel een aantal gevaren op de loer die roet in het eten kunnen gooien. Zo kunnen de Coloradokever en Phytophthora, ook wel de aardappelziekte of ‘de plaag’ genoemd, heel wat schade aanrichten en je oogst doen mislukken.
Tussen de verschillende aardappelrassen zijn er grote verschillen in vatbaarheid voor Phytophthora in het loof en vooral in de knol. Geen enkel ras is volledig resistent. De teelt van minder vatbare rassen verdient natuurlijk de voorkeur. Naarmate de resistentie in het loof beter is, verloopt de binnendringing moeilijker, groeit de schimmel trager door het blad en worden minder sporen gevormd waardoor de epidemie zich langzamer ontwikkelt. Naarmate de knolresistentie beter is, worden de knollen minder gemakkelijk aangetast. Loof- en knolresistentie zijn lang niet altijd aan elkaar gekoppeld.
Ook aardappelmoeheid, waardoor de planten slecht groeien of zelfs afsterven, komt regelmatig voor wanneer je te vaak aardappelen op dezelfde plek plant. Om deze laatste kwaal te vermijden, wissel je maar beter regelmatig van teelt. Wacht drie jaar vooraleer je op dezelfde plek opnieuw start met aardappelen en zorg bij het oogsten ook voor dat je alle knollen uit de grond haalt, ook de kleintjes!
Zeer belangrijk om te weten, is dat de aardappelplant giftig kan zijn. Aan sommige rassen groeien namelijk bessen. Deze mogen zeker niet opgegeten worden! Het is ook raadzaam om aardappelen die er groen uitzien niet op te eten. Deze hebben een te hoog gehalte aan Solanine in de schil, wat buikpijn en diarree kan veroorzaken. De groene kleur van deze aardappelen is te wijten aan te veel licht.
In wat volgt, doorlopen we de verschillende stadia van de aardappelteelt.

De bodem
Om te starten moet je de grond goed luchtig maken met een woelvork of door te spitten. Een woelvork vraagt wat minder inspanning en verstoort het bodemleven minder. Losse grond is nodig voor een goede groei zonder misvormingen. De aardappel heeft een vrij zwak wortelstelsel en stelt dus hoge eisen aan de bodem. Een goede waterhuishouding, doorwortelbaarheid en voldoende voedingselementen zijn nodig om een goed wortelstelsel te ontwikkelen en aldus de opname van voedingselementen te verzekeren. De bodemtemperatuur heeft eveneens invloed op de wortelvorming. Deze temperatuur ligt bij voorkeur tussen 10 en 35° C, maar de wortelstelsels ontwikkelen zich het meest actief bij een bodemtemperatuur tussen 15 en 20° C. Bladgroei is er bij temperaturen tussen 7 en 30° C, maar is het sterkst bij ca. 20 tot 25° C. De optimale temperaturen voor de groei van de knoluitlopers zijn vergelijkbaar. Hoe lager de bodemtemperatuur, hoe sneller de knolvorming en hoe groter het aantal knollen. De optimale bodemtemperatuur voor de vorming van knollen bedraagt 15 tot 20° C. Onder deze omstandigheden heeft de aardappelplant korte worteluitlopers en scheuten.


Kalk en andere meststoffen
Voor een goede aardappelopbrengst is de pH-waarde belangrijk. De knollen gedijen het beste op bodems met een pH-waarde tussen 4,5 en 6,0 met een laag zoutgehalte maar de praktijk ziet er echter meestal anders uit. Doorgaans worden aardappelen geteeld op bodems met pH-waarden tussen 4,5 en 8,5, wat een duidelijk effect heeft op de beschikbaarheid van bepaalde voedingsstoffen. Waar dat praktisch mogelijk is, worden bodems met extreme pH-waarden het beste aangepast.
Bij lage pH-waarden kunnen aardappelen lijden onder de toxische effecten van aluminium en overige zware metalen. Ook de beperkte beschikbaarheid van fosfor en molybdeen kan dan een negatieve invloed hebben. Bij hoge pH-waarden van meer dan 7,5 zijn voedingselementen zoals fosfor en sporenelementen mogelijk beperkt beschikbaar, hoewel het totale gehalte aan deze chemische elementen in de bodem hoog is.
Door bekalking kunnen ongewenste, te lage pH-waarden worden verhoogd. Daarbij is het echter belangrijk dat de kalkgift ten minste 6 maanden vóór het poten van de aardappelen plaatsvindt. De pH-waarde mag niet te hoog worden want dan worden aardappels vatbaarder voor aardappelschurft. De voorkeur voor toediening van kalkmeststoffen gaat eigenlijk altijd uit naar een najaarsbekalking, zeker op gronden met een pH hoger dan 6,5. Dan heeft de extra kalktoegift voldoende tijd voor een optimale werking in voorbereiding van het nieuwe teeltseizoen.
Naast de zuurtegraad van de bodem, zijn er nog andere factoren waarmee de aardappelteler rekening moet houden. Als je enkel bemest met koe- of stalmest bijvoorbeeld, bestaat het gevaar dat de plantjes teveel stikstof krijgen en overmatig loof ontwikkelen. Hoe meer loof, hoe groter de kans op schimmels en dus op aardappelplaag. Zorg er dus voor om niet te royaal te bemesten. Teveel stikstof is bovendien niet zo gunstig voor de kwaliteit van de aardappel die minder smaakvol en bloemig zal zijn.
Aardappelen vragen vooral kaliumrijke meststoffen zoals Vinasse Kali of Patentkali. Kalium is belangrijk voor de waterhuishouding (glazigheid) en de bewaarbaarheid van de knol. Strooi voor het planten zo’n 45 g/m² Patentkali.


Pootgoed
Kies mooie en gave poters zonder zwarte spikkels die niet te zacht zijn (zacht = 'versleten'). Grote poters geven veel knollen, kleine poters geven grotere knollen. Grote knollen (35-50 mm) plant je op een onderlinge afstand van 25 cm, kleine knollen (28-35 mm) op 15 cm. Tussen de rijen laat je 50 tot 75 cm zodat er voldoende ruimte is om aan te kuilen.
Over het al dan niet laten voorkiemen van pootgoed bestaat discussie tussen moestuiniers. De voorstanders zijn van mening dat de poters dan een voorsprong hebben ten opzichte van hun niet-gekiemde vrienden. En de tegenpartij spreekt vingerwijzend over broze kiemen die kunnen afbreken bij het planten. Heb je dus geen of weinig kiemen aan je plantgoed, geen nood, je aardappelen zoeken zich wel een weg. Als je plantgoed wil laten voorkiemen, doe dat dan in maart: leg de aardappeltjes naast elkaar in kistjes en zet ze op een lichtrijke plaats. Begin met het voorkiemen in de huiskamer, poters met 1,5 cm kiem kunnen naar buiten waar ze verder kunnen kiemen op een beschutte, droge plaats.
Wanneer de poters de grond in kunnen, hangt van de soort af. Het pootseizoen loopt van begin februari tot mei:
begin februari: zeer vroege soorten mits afgedekt of in serre
maart: vroege soorten (buiten)
april: middelvroege soorten
mei: late rassen
Vooral bij de vroege soorten is er kans op vorstschade. Als er grondvorst is, kan het loof bevriezen en treedt er groeiachterstand op. Om dit te vermijden (het kan altijd nog vriezen in maart of april) kan je het loof afdekken met een vliesdoek ofwel de aardappelen extra aanaarden zodat het nog verse loof bedekt wordt door een laagje aarde.


Rassen
Er zijn heel wat aardappelrassen, variërend van heel vroeg tot laat. Voor een lange bewaring komen vooral de late soorten in aanmerking. Vroege aardappelen zijn dan weer beter bestand tegen Phytophthora (aardappelziekte). Ze worden geoogst voor de ziekte toeslaat. Vroege en sterke rassen zijn bijvoorbeeld Frieslander en Obama.
Vroege of late aardappelen hebben een heel verschillende groeitijd, een overzichtje:
• Vroege aardappelen: van planten tot oogsten verlopen er bij vroege aardappelen slechts 10 weken. Je plant ze met 30 cm tussen de planten en 55 cm tussen de rijen (greppels).
• Middelvroege aardappelen: deze rassen hebben beduidend meer tijd nodig om te groeien. Van plant tot oogst gaan er 16 tot 18 weken over en de aardappelen zijn ook gemiddeld gezien groter dan hun vroege soortgenoten. Laat bij deze rassen ietsje meer afstand tussen je aardappelen in de rij (35 cm) en 55 cm tussen de rijen (greppels).
• Late aardappelen: de groeiperiode voor deze teelt is 20 weken en we planten ze 40 cm uiteen in de rij. Tussen de greppels laten we 75 cm.


Verzorging tijdens het groeiseizoen
De meeste tijd bij de verzorging van een aardappelveldje gaat wellicht naar het verwijderen van onkruid en het aanaarden (ruggenteelt). In ruggen telen heeft als voordeel dat de grond sneller opwarmt dan op vlakke grond. Bovendien voorkomt deze teeltwijze dat de knollen groen worden en er kunnen zich meer ondergrondse uitlopers ontwikkelen. De ruggen zullen ook zorgen voor een goede afwatering en vereenvoudigen de oogst. Bouw een rug geleidelijk op tijdens de groei door tijdens het wieden de aarde naar de plant te harken. Stop met aanaarden vlak voor de 'sluiting' van het gewas wanneer de bodemoppervlakte volledig wordt bedekt met het gegroeide loof.
Tijdens de groei moet je ook slakken bestrijden, die hebben het voorzien op de knollen en ook het jonge groen is niet veilig voor hun vraatzucht.
Geef je groeiende aardappels niet te snel water, enkel als het heel droog is. Bevloei dan de grond in plaats van sproeien.


Rooien
Rooi de aardappels bij droog weer. Wip de knollen omhoog met een greep (mestvork) en trek dan de aardappels met de hand uit de grond. Verwijder het zand van de aardappel niet, dit verhoogt het risico op beschadiging van de schil. Zorg ervoor dat je alle knollen uit de grond haalt om besmetting met ziekten en aaltjes te voorkomen.
Vroege aardappelen oogst je als de bloemen gevormd worden. Oogst één plant en kijk of de aardappelen de gewenste grootte hebben. Afhankelijk van het ras en planttijd kan de eerste oogst al eind mei of begin juni plaatsvinden.
Bij de middelvroege en late soorten wacht je tot het loof geel gaat verkleuren en afsterft, dan zijn de aardappelen rijp en kunnen ze gerooid worden. Dit zorgt ervoor dat de aardappelen afharden, en veel langer zullen bewaren. Oogsten als het loof nog groen is verhoogt kans op vervellen. De schil raakt dan beschadigd, er ontstaan invalspoorten voor ziekten en de knol droogt sneller uit.
De middelvroege soorten worden vooral in juli en augustus geoogst, de laatkomers in september en oktober, altijd voor de eerste vorst. Gerooide aardappelen kun je best een paar dagen laten liggen, zodat ze op beter op smaak komen.
Als er sprake is van Phytophthora bij de oogst en wanneer het loof gebrand is, dan is het aan te bevelen de aardappels na de loofvernietiging nog twee weken in de grond te laten zitten. Op die manier wordt de schil harder en wordt extra uitdroging en beschadiging voorkomen.


Bewaren van aardappels
Tegenwoordig zijn er geen kiemremmers voor particulieren meer op de markt. Het wordt dus nog belangrijker om pootaardappelen met een goede houdbaarheid te kiezen. Om je oogst zo lang mogelijk te bewaren moet je alle beschadigde exemplaren, hoe klein ook, uit de stapel halen. Aardappelen zijn kwetsbaar. Gooi ze niet te ruw op de grond of in je bewaarbak: zo krijgen ze gemakkelijker blauwe plekken. Eventuele stootplekken hebben echter geen invloed op de smaak en zijn niet schadelijk. Ze worden bij het koken wel bruin-zwart wat minder aantrekkelijk is. Leg de goede aardappelen voorzichtig op een donkere, koele en vorstvrije plaats maar niet lager dan 5° C. Als je aardappelen te koud bewaart, drogen ze sneller uit en wordt het zetmeel omgezet in suiker. Dat geeft aardappelen een te zoete smaak. Als je ze dan frituurt, krijgen ze een bruine kleur.
Bewaar je aardappelen te warm, te lang of in te veel licht, dan kunnen ze uitlopers krijgen. Die uitlopers maken de aardappel taaier en verlagen het vitaminegehalte. Aardappelen met uitlopers zijn wel nog eetbaar: “Met aardappelen die gekiemd zijn is niets mis. In het slechtste geval zijn ze door het kiemen een stukje slapper geworden. Je hoeft enkel de kiemen weg te snijden voor je ze bereidt. Als ze erg rimpelig en slap zijn, kun je de aardappelen in koud water leggen, zo hydrateren ze opnieuw. Als het niet zo erg gesteld is, zwellen ze vanzelf weer op tijdens het koken” (veldverkenners.be). Om spruitvorming te voorkomen, kun je enkele uien tussen de aardappelen leggen. Deze scheiden namelijk een gas af, waardoor er minder scheuten worden gevormd.
Aardappelen die te vochtig worden bewaard lopen meer risico op rotting en schimmelvorming. Het is dus absoluut af te raden om aardappels te bewaren in een doorzichtige plastic zak zonder gaatjes. Er kan condens ontstaan waardoor de aardappelen sneller gaan rotten. Bovendien zijn ze meer blootgesteld aan licht wat ook groenkleuring en vitamineafbraak bevordert.
Met deze voorzorgsmaatregelen kun je de aardappels bewaren tot maart van het daarop volgende jaar. Controleer ze regelmatig en draai ze eens om. In het voorjaar gaat de kwaliteit van bewaaraardappelen achteruit maar dan kunnen we al opnieuw beginnen uitkijken naar de eerste primeurpatatjes!

Bronvermelding: Veldverkenners, Moestuinweetjes, Yara, @foto van Freepik.com

x

Contacteer ons